Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7066

Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5061 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Was betrokkene op de relevante datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid en bestond derhalve geen recht meer op ziekengeld?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/5061 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij brief van 9 juli 2001 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (hierna: het bestreden besluit). De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 10 september 2002 (AWB 01/2704 ZW) het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Namens appellante is mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar raadsman mr. Toxopeus, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante was laatstelijk voor haar ziekmelding op 8 mei 2000 werkzaam als conciërge op een basisschool op basis van een inleenovereenkomst Wet Inschakeling Werkzoekenden via haar werkgever de Stichting Meerwerk te Zoetermeer. De arbeidsduur bedroeg 20 uur per week. Appellante is uitgevallen voor dit werk vanwege klachten van pijn aan het bewegingsapparaat, vermoeidheid, duizeligheid en depressiviteit. Op 27 januari 2001 is haar contract met haar werkgever van rechtswege beëindigd en heeft zij een uitkering aangevraagd krachtens de Ziektewet. Bij besluit van 5 maart 2001 is appellante medegedeeld dat zij op en na 19 maart 2001 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid wordt geacht en daarom met ingang van deze datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van verzekeringsarts F.L. van Duijn, die informatie heeft opgevraagd bij haar huisarts en haar werkgever. In zijn rapport komt hij tot de conclusie dat er sprake is van lichamelijk klachten bij een psychische aandoening en dat appellante hiermee in staat is te achten lichte werkzaamheden te verrichten gedurende maximaal 20 uur per week mits daarbij de houding afgewisseld kan worden. Naar aanleiding van het bezwaar tegen voornoemd besluit heeft bezwaarverzekeringsarts M. Keus op 6 juni 2001 een rapport uitgebracht en is vervolgens bij het bestreden besluit het besluit van 5 maart 2001 - op dezelfde gronden - gehandhaafd. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, en heeft als volgt overwogen, waar voor appellante eiseres en voor gedaagde verweerder dient te worden gelezen: “Uit de onderzoeken door de verzekeringsartsen en door de behandelende sector overgelegde informatie zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel over de ziekten en gebreken van eiseres ten tijde van de datum in geding te kunnen komen. Hierbij zijn de door eiseres overgelegde medische documenten betrokken. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat bij eiseres fibromyalgie en ME is geconstateerd en dat zij lijdt aan COPD en de ziekte van Ménière. De artsen hebben uitgaande van beperkingen als gevolg daarvan geconcludeerd dat eiseres ten tijde van de datum in geding in staat was haar eigen werk als conciërge te verrichten, mits, teneinde overbelasting te vermijden, beperkt tot 20 uur per werk. Dit werk heeft volgens de artsen een voldoende licht karakter en mogelijkheid tot afwisseling. Het standpunt van haar huisarts en van de door eiseres geraadpleegde reumatoloog dat zij als gevolg van ME dan wel fybromyalgie geheel ongeschikt is voor haar arbeid acht de rechtbank onvoldoende geobjectiveerd. Er bestaat dan ook geen aanleiding de conclusies van de verzekeringsartsen over de bij eiseres bestaande beperkingen ten tijde van de datum in geding in twijfel te trekken. De rechtbank acht het voorts niet aannemelijk, gelet op de door verweerder bij de werkgever ingewonnen informatie en uitgaande van de taak van schoolconciërge zoals die over het algemeen inhoud krijgt, dat het werk zoals eiseres stelt hoofdzakelijk zou bestaan uit het uitladen van zendingen van materialen voor de school, het zetten van koffie en thee en schoonmaakwerkzaamheden. De rechtbank overweegt verder dat de primaire verzekeringsarts expliciet heeft geoordeeld in het door hem opgestelde belastbaarheidspatroon dat eiseres met de voor haar geldende beperkingen weliswaar niet onbeperkt, maar niettemin met het oog op haar arbeid nog in voldoende mate in staat is trappen te lopen, te bewegen, te tillen en te dragen. Verweerder kon zich dan ook redelijkerwijs op het standpunt stellen dat eiseres uitgaande van de voor haar geldende beperkingen per datum in geding niet langer ongeschikt was haar arbeid te verrichten. Anders dan eiseres meent behoefde verweerder geen nader arbeidsdeskundig oordeel bij de behandelende sector in te winnen. Dit oordeel is voorbehouden aan de verzekeringsartsen.” De gronden in hoger beroep zijn grotendeels een herhaling van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd. Samenvattend is appellante van mening dat er sprake is van objectiveerbare klachten, ten onrechte de behandelende sector niet is geraadpleegd, het standpunt van haar huisarts ongemotiveerd door de rechtbank is weerlegd en haar werkzaamheden als conciërge zwaarder zijn dan door de rechtbank (en werkgever) wordt aangegeven. De Raad overweegt als volgt. Het gaat in dit geding om de vraag of appellante haar werk als conciërge op een basisschool op en na 19 maart 2001 kon verrichten. Voor het juridische kader verwijst de Raad naar de uitleg van artikel 19 van de Ziektewet in de uitgevallen uitspraak. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Door de verzekeringsarts is een lichamelijk onderzoek verricht en zijn inlichtingen ingewonnen bij de huisarts, die onder andere heeft gewezen op de symptomen van ME en Fibromyalgie, en bij de werkgever. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellante en op zorgvuldige wijze onderzoek heeft verricht naar de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Zodoende is gedaagde volgens de Raad op juiste gronden tot de conclusie gekomen dat appellante ten tijde in geding in staat was om gedurende 20 uur per week haar werkzaamheden als conciërge op een basisschool te verrichten. Namens appellante zijn bovendien geen overtuigende stukken overgelegd die steun geven voor haar standpunt dat de werkzaamheden die zij als conciërge op een basisschool verrichtte zwaarder waren dan door de rechtbank en werkgever zijn aangegeven en dat zij niet in staat was om deze werkzaamheden te verrichten. De Raad acht nader onderzoek zoals namens appellante is verzocht, dan ook niet nodig. Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004. (get.) Ch. van Voorst. (get.) A. van Netten. MR